Stendhal. Rood en zwart
Wageningen: Uitgeverij L.J. Veen, 1978
Romantisch individualisme
1. (p21)
Wie had kunnen raden dat dit zo bleke, tere meisjesgezicht het onwankelbare besluit verborg zich liever aan duizend doden bloot te stellen dan geen fortuin te maken! Voor Julien betekende fortuin maken in de eerste plaats uit Verrières weggaan; hij verafschuwde zijn geboortegrond. Alles wat hij hier zag deed zijn verbeelding bevriezen. Sinds zijn prille jeugd had hij momenten van exaltatie gehad. Dan dacht hij er met genot aan dat hij aan de mooie Parijse vrouwen zou worden voorgesteld, hun aandacht zou weten te trekken door de een of andere luisterrijke daad. Waarom zou hij niet door een van hen bemind worden zoals Bonaparte, nog arm, de liefde had gewonnen van de briljante madame de Beauharnais? Al jaren lang ging er misschien geen uur van zijn leven voorbij, zonder dat Julien zichzelf voorhield dat Bonaparte, obscuur luitenant zonder fortuin, zich met zijn degen tot meester van de wereld had opgewerkt. Dit troostte hem in zijn ongeluk, dat hij groot vond, en verdubbelde zijn vreugde, als hij die had.
Emancipatie
2. (p29)
Bij hem was er alleen een gevoel van haat en afschuw ten opzichte van de vooraanstaande kringen waarin hij was toegelaten, om de waarheid te zeggen aan het ondereind van de tafel, hetgeen misschien de haat en de afschuw verklaart. Er waren galadiners waarbij hij slechts met grote moeite zijn haat voor alles wat hem omringde kon bedwingen.
3. (p366-367)
"Ik vraag van u geen enkele gunst," vervolgde Julien met meer vastberadenheid in zijn stem. "Ik maak mij geen illusies, de dood wacht mij: hij zal rechtvaardig zijn. Ik heb een aanslag gepleegd op het leven van een vrouw die het meest alle eerbied, alle hulde waardig is. Mevrouw de Rênal is voor mij als een moeder geweest. Mijn misdaad is afschuwelijk en hij was met voorbedachten rade gepleegd. Ik heb de dood dus verdiend, heren juryleden. Maar al was ik minder dan schuldig, dan zie ik toch mannen die in mij, zonder stil te staan bij wat mijn jeugd aan medelijden verdient, voorgoed die klasse van jonge mensen zullen straffen en ontmoedigen die, in een lagere stand geboren en in zekere zin door de armoede onderdrukt, het geluk hebben zich een goede opvoeding te verzekeren en zo vermetel zijn zich te mengen in wat de rijken in hun hoogmoed de beschaafde kringen noemen.
Original text: The Project Gutenberg Etext of Le Rouge at Le Noir, by Stendhal (http://www.gutenberg.org/dirs/etext97/8roug07.txt)
1.
Qui eût pu deviner que cette figure de jeune fille, si pâle et si douce cachait la résolution inébranlable de s'expose à mille morts plutôt que de ne pas faire fortune ! Pour Julien, faire fortune, c'était d'abord sortir de Verrières; il abhorrait sa patrie. Tout ce qu'il y voyait glaçait son imagination. Dès sa première enfance, il avait eu des moments d'exaltation. Alors il songeait avec délices qu'un jour il serait présenté aux jolies femmes de Paris, il saurait attirer leur attention par quelque action d'éclat. Pourquoi ne serait-il pas aimé de l'une d'elles, comme Bonaparte, pauvre encore, avait été aimé de la brillante Mme de Beauharnais? Depuis bien des années, Julien ne passait peut-être pas une heure de sa vie sans se dire que Bonaparte, lieutenant obscur et sans fortune, s'était fait le maître du monde avec son épée. Cette idée le consolait de ses malheurs qu'il croyait grands, et redoublait sa joie quand il en avait.
2.
Pour lui, il n'éprouvait que haine et horreur pour la haute société où il était admis, à la vérité au bas bout de la table, ce qui explique peut-être la haine et l'horreur. Il y eut certains dîners d'apparat, où il put à grande peine contenir sa haine pour tout ce qui l'environnait.
3.
"Je ne vous demande aucune grâce", continua Julien en affermissant sa voix. "Je ne me fais point illusion, la mort m'attend: elle sera juste. J'ai pu attenter aux jours de la femme la plus digne de tous les respects, de tous les hommages. Mme de Rênal avait été pour moi comme une mère. Mon crime est atroce, et il fut prémédité. J'ai donc mérité la mort, messieurs les jurés. Mais quand je serais moins coupable, je vois des hommes qui, sans s'arrêter à ce que ma jeunesse peut mériter de pitié, voudront punir en moi et décourage à jamais cette classe de jeunes gens qui, nés dans une classe inférieure et en quelque sorte opprimés par la pauvreté, ont le bonheur de se procurer une bonne éducation, et l'audace de se mêler à ce que l'orgueil des gens riches appelle la société.